Glas wordt gemaakt van een mengsel van zand, kalk en soda. Deze grondstoffen worden verhit, waardoor het vloeibaar wordt. Door de jaren heen zijn de technieken om glas te produceren echter behoorlijk veranderd.
Glas wordt al sinds de Romeinse tijd gebruikt voor raamopeningen, maar lang was het formaat zeer klein. Verschillende kleine ruitjes samen vormden vaak één groter raam, zoals bij glas-in-lood. Tot aan het begin van de 20e eeuw was glas echter alleen weggelegd voor de rijkere mensen. Het maken van glas was zeer arbeidsintensief en werd gedaan door middel van blaaspijpen. Vanaf het begin van de 20e eeuw werden de technieken steeds iets beter, de raamoppervlakken groter en gingen de kosten langzaam omlaag.
Rond 1920 ontwikkelde de Belg Fourcault een nieuwe mechanische manier om glas te produceren. Hierbij wordt een glasplaat d.m.v. een balk met gleuf uit een smeltend glasblad getrokken. Daarom noemen dit type glas ook wel ‘getrokken glas’. Getrokken glas ziet er niet zo strak uit als modern vlakglas, er zijn namelijk 'vertekeningen' zichtbaar. Dit vertekende glas past heel mooi bij oudere monumentale gebouwen, daarom kan het tegenwoordig ook geleverd worden als monumentenglas met moderne isolatiewaardes.
Het volledige vlakke glas zoals we dat nu kennen is ontwikkeld door het bedrijf Pilkington. Hierbij worden eerst de grondstoffen in een oven gesmolten tot ongeveer 1100°C. Het mengsel wordt vervolgens in een ondiep bad met gesmolten tin gegoten. Hier blijft het mengsel op drijven (vandaar de term 'floatglas') en verspreidt zich gelijkmatig. De oppervlaktespanning van glas en tin zijn dusdanig verschillend waardoor het vloeibare glas op het tin kan gaan drijven. De temperatuur van het glas daalt geleidelijk van 1100° naar 600° Celsius wanneer het glas in vaste vorm het tinbad verlaat. Vervolgens wordt het automatisch in het juiste formaat gesneden.
Lees meer over de historie van glas op de website van glasspecialisten.nl van de Bouwend Nederland Vakgroep GLAS.